Onlangs verscheen ‘de tweede, volledig herziene uitgave’ van Journalistieke cultuur in Nederland, een publicatie c.q. project dat zijn oorsprong heeft in een aldus genoemde conferentie die in de zomer van het jaar 2000 gehouden werd en bezocht door honderden betrokkenen van velerlei richting en afkomst. In zekere zin betekende deze conferentie een doorbraak, schreven de samenstellers van de eerste editie, uit 2002. ‘Voor het eerst sinds mensenheugenis vonden wetenschappelijk onderzoekers, journalisten en docenten van opleidingen elkaar in de studie en discussie over ontwikkelingen in de wereld van journalistiek en media.’
Is of was er een rode lijn te ontdekken in die studiediscussiebijeenkomst en het resultaat daarvan, de eerste editie van Journalistieke cultuur in Nederland? Het antwoord kan nauwelijks anders dan ontkennend zijn. Voor een lijn is het geheel te heterogeen. Niettemin vallen drie zaken op. De ene is het grote belang dat door de uitgevers van die eerste editie (Bardoel, Vos, Van Vree en Wijfjes) gehecht wordt aan de jaren zestig, voor hen gesymboliseerd in de Nacht van Schmelzer. Deze ‘nacht’ wordt gezien als een knooppunt van journalistieke ontwikkelingen waaronder de relatie tussen media en politiek, de concurrentie tussen geschreven en audiovisuele pers en de voortschrijdende professionalisering van het vak. Het tweede dat aan de eerste editie van Journalistieke cultuur in Nederland opvalt is de heterogeniteit van bijdragen en auteurs. Net als op het congres komt een en ander van alle kanten. Het derde punt, tot slot, is de duidelijke indeling van het boek: journalistiek en politiek, schrijvende journalistiek, televisiejournalistiek, toekomstperspectieven.
De nieuwe editie van Journalistieke cultuur in Nederland is een volstrekt ander boek. Het is 150 pagina’s dunner, heeft 18 in plaats van 25 bijdragen, is bijna uitsluitend geschreven door wetenschappers, heeft een vage tweedeling (‘Journalistiek tussen traditie en toekomst’ & ‘Journalistiek en innovatie’), is in vergelijking met de eerste editie eenvormig en ontbeert een knooppunt zoals de Nacht van Schmelzer. Hier staat tegenover dat het mede om deze redenen eenvoudiger lijkt in dit boek een lijn te ontdekken. Ik weet alleen niet of dat voldoende duidelijk wordt gemaakt.
Het eerste, me dunkt, dat je je naar aanleiding van een boek met een titel als deze afvraagt is of er wel zoiets bestaat of kan bestaan als een Nederlandse journalistieke cultuur. Het antwoord van de eerste editie was een impliciet nee terwijl het boek toch vol stond met essays die richting een ja neigden – bijvoorbeeld over Colijn en de ongebonden pers, Romme en de katholieke media, de journalistiek tijdens het Kabinet Den Uyl en de verhouding tussen media en royalty (die in Nederland onmiskenbaar anders is dan in, bijvoorbeeld, Engeland). Niettemin sloten de samenstellers het boek destijds af met een essay van een internationaal vermaard man als James Curran die de ‘mediageschiedenis’ (blijkbaar werd het boek tot die categorie gerekend) vanuit Brits perspectief bekeek. Zijn perspectieven, aldus de samenstellers, gelden ook Nederland. En, zo voegden zij eraan toe: mediageschiedenis speelt zich niet in een intellectueel vacuüm af; zij is ‘direct verbonden met opvattingen over de hedendaagse samenleving en de rol die de media daarin zouden spelen.’
‘Haal je de koekoek’ moet de reactie, zeker met de nieuwe editie van Journalistieke cultuur in Nederland voor ogen, luiden. In deze editie speelt de hedendaagse samenleving, in het bijzonder de digitalisering daarvan, immers voortdurend een rol. Een knooppunt als de Nacht van Schmelzer kent de huidige journalistiek wellicht niet. Wel een brandpunt: dát, digitalisering.
Die digitalisering is tegelijkertijd de belangrijkste reden dat je het bestaan van een Nederlandse journalistieke cultuur anno 2015 moet ontkennen. Dat zeggen de samenstellers (Bardoel en Wijfjes) al in de eerste regels, onder meer door te wijzen op het cruciale verschil tussen 2002 toen het debat nog ging over grote, klassieke thema’s als persconcentratie of de rol van audiovisuele media en tegenwoordig, nu het vooral gaat om de uitdaging van nieuwe, sociale, lees digitale media. ‘Dit zijn overigens uitdagingen,’ zo voegen zij er aan het eind van de eerste alinea van hun inleiding en conform de geciteerde opmerking uit de eerste editie aan toe, ‘niet alleen aan de journalistieke professie, maar aan de cultuur in het algemeen.’
Die cultuur is evenmin Nederlands als de daarbij horende journalistiek. Beide zijn internationaal, tegenwoordig nog veel meer dan vijftien jaar geleden. Dat zou aan de hand van zo goed als alle essays in deze bundel eenvoudig te illustreren zijn. De titel van het boek had volgens mij dan ook eigenlijk een andere moeten zijn, namelijk: Journalistiek cultuur. Met als ondertitel: In Nederland. Één voorbeeld ter illustratie, het even amusante als vage essay van Mark Deuze over leven in de media. Het gaat over de duvel en z’n ouwe moer maar Nederland is er ver te zoeken en de literatuurlijst bevat in die taal zelfs geen woord. Terecht, alles wat Deuze constateert is, in deze volgorde, westers, internationaal, globaal.
Dit neemt niet weg dat er in het eerste deel van Journalistieke cultuur in Nederland, editie nr. 2, een aantal essays staan die specifiek over de Nederlandse variant van die cultuur gaan. Een daarvan is van de hand van Piet Bakker en gaat, voor insiders herkenbaar Bakkeriaans, vooral over cijfers. Teneur: de situatie van de huidige krant is niet wanhopig maar wel precair. Overigens is dat zeker geen Nederlands verschijnsel.
Iets Nederlandser is het essay van Chris Vos over de Nederlandse televisiejournalistiek. In tegenstelling tot Bakker werkte Vos ook mee aan de eerste editie van dit boek, toen met een opstel over ‘De uitvinding van de Nederlandse televisiejournalistiek’. Dat is nu ‘De professionalisering van de Nederlandse televisiejournalistiek’ geworden. En wat behelst die professionalisering? De televisiejournalist die eerst propagandist was in dienst van de verzuiling, vervolgens emancipator van de onderliggende klasse en polarisator in een zich radicaliserende samenleving, werd uiteindelijk bemiddelaar in de beeldvorming, stelt Vos – een herkenbare bemiddelaar bovendien, welhaast een huisgenoot die regelmatig op de bank schoof en ter plekke achtereenvolgens informeerde, amuseerde of ontroerde. Tegelijk met deze ontwikkeling werd de Nederlandse televisiejournalistiek geïnternationaliseerd. Want terwijl eerstgenoemde rol nog typisch Nederlands was is laatstgenoemde een BBC-model.
Nauwelijks specifiek Nederlands te noemen zijn ook de drie essays die over objectiviteit, subjectiviteit, popularisering en personalisering in en van de journalistiek gaan, van de hand van achtereenvolgens Frank Harbers, Rosa van Santen en Marcel Broersma. De teneur is evident. Werd de journalistiek van gisteren nog geacht eerst en vooral feiten te brengen, tegenwoordig zijn de schroeven van die feiten aan alle kanten losgeraakt. Het Ik is in toenemende mate de arbiter geworden van waar en onwaar (I-epistomology zoals Liesbet van Zoonen het fraai gedoopt heeft). Groepsevidenties zoals die van de beroepsgroep journalisten worden ontzenuwd als vooringenomenheden – ‘het zijn net mensen’. En lezers of kijkers hechten meer belang aan wie iets zegt dan aan wat er gezegd worden. Ze vertrouwen feiten minder dan mensen, met als resultaat individualisering, privatisering en emotionalisering.
Journalisten spelen op deze ontwikkelingen in door in de eerste plaats authentiek en/of oprecht te willen zijn. In de woorden van Rob Wijnberg: ‘in plaats van een journalist die slechts “boodschapper” is van “wat er gebeurt”, heeft De Correspondent liever een journalist die geeft om wat hij schrijft en daarin kleur bekent.’
Personalisering is geen volkomen nieuw verschijnsel in de journalistiek, stelt Harbers met een understatement – nee dat is het zeker niet, denk alleen maar aan de zogenoemde new journalism, een eind negentiende-eeuws verschijnsel dat in de jaren zestig van de twintigste eeuw bon ton werd. ‘Wat wel nieuw is, is dat deze vorm van journalistiek zich uit de marges naar het centrum van de mainstream journalistiek lijkt te bewegen en daarmee een serieus alternatief biedt voor de bekende professionele standaard van het objectiviteitsregime.’
In het tweede, vaag Journalistiek en innovatie getitelde deel van het boek passeert een op het eerste gezicht onsamenhangend aantal onderwerpen: medialogica (Vliegenthart, Brants), civiele journalistiek (Drok), transparantie (Groenhart), ondernemerschap (Witschge en Schram), sociale media (Leurdijk en Leendertse) – de opsomming is niet volledig. Toch doe je het samenstel geen onrecht, denk ik, als je het schaart onder één en dezelfde noemer. Het wordt afgezaagd: digitalisering. Om die reden verbaast het ook over dat onderwerp geen essay aan te treffen – in het bijzonder over de invloed van technologie op inhoud en vorm. Want als je editie 1 van dit boek vergelijkt met nummer 2 is het net alsof er ergens een geest is binnengetreden. Hij is overal, wordt voortdurend genoemd maar nergens expliciet en gedetailleerd benoemd. Dat lijkt niet alleen een omissie, het lijkt ook een vergissing. Want door te doen alsof iedereen weet waar we het over hebben, ontstaat verwarring.
Bardoel en Wijfjes ondervangen dit tot op zekere hoogte door in hun inleiding vier kenmerken van het huidige tijdperk van, wat zij noemen, Netwerkjournalistiek op te sommen: 1. interactiviteit, 2. multimedialiteit, 3. hypertextualiteit en 4. (a)synchroniciteit. Ook beklemtonen zij de groeiende betekenis van het publiek. Maar bevredigen doet het (mij) niet. Er kleeft een te groot deus ex machina-gevoel aan (het tweede deel van) dit boek. Digitalisering, digitalisering, digitalisering. Het verschijnsel is overal maar nergens expliciet.
In deze editie van Journalistieke cultuur is het eenvoudiger een lijn te ontdekken dan in voorgaande, schreef ik aan het begin. Die lijn ligt vanzelfsprekend bij die digitalisering. Het is zonder twijfel dit fenomeen dat de journalistiek in afgelopen vijftien jaar radicaal op de kop heeft gezet, met als gevolg onder meer dat de Nederlandse journalistieke cultuur veranderd is in een internationale journalistieke cultuur die ook in de Nederlandse taal bestaat. Het had dit boek wellicht eenzijdig gemaakt als de uitgevers de auteurs een dergelijke visie hadden meegegeven. Hier staat tegenover dat die eenduidigheid er nu ook is, in een minder sterke variant: impliciet.