De geschiedschrijving van de Nederlandse journalistiek is, uitzonderingen daargelaten, het verhaal van de landelijke (waaronder ideologische c.q. verzuilde) journalistiek. Elke bibliografie, elk overzichtswerk toont het. Er zijn monografieën en grondige artikelen gewijd aan de NRC, het Algemeen Handelsblad en de combinatie van deze twee, aan De Telegraaf, De Waarheid, De Standaard, De Tijd, de Volkskrant. Het is waar dat er ook een uitvoerige studie bestaat van de Leeuwarder Courant maar het opmerkelijke aan deze krant en enkele andere zogenaamd ‘lokale’ kranten die aandacht kregen (de Arnhemsche Courant bijvoorbeeld en uit een latere periode Het Parool) is dat zij onmiskenbaar nationale ambities hadden en dus slechts ten dele lokaal of regionaal genoemd kunnen worden.
Een goede illustratie van de nationale oriëntatie van de Nederlandse persgeschiedenis blijkt uit de fraaie, onlangs verschenen cultuurgeschiedenis van de krant. In het centrale hoofdstuk daarvan, over de krant tussen 1869 (Afschaffing Dagbladzegel) en 1940, vermeldt Frank Harbers wel dat er twee typen kranten ontstonden (landelijke dagbladen en regionaal-stedelijke kranten) maar heeft het vervolgens bijna uitsluitend over het eerstgenoemde type. Eigenlijk is dat vreemd want die landelijke dagbladen maakten in genoemde periode slechts een fractie van het totaal uit. Bovendien hadden ze in vergelijking nog maar nauwelijks geschiedenis. Als illustratie hiervan dit staatje. Met de nadruk op Rotterdam geeft het een aardige indruk van de verhoudingen: voor verreweg de meeste mensen was ‘de krant’ tot diep in de 20ste eeuw iets dat bij de eigen omgeving hoorde.
Waarom dan relatief zo weinig aandacht voor die regionale en lokale pers? Daarvoor zijn minstens vier redenen.
Te veel & te moeilijk
De belangrijkste ligt voor de hand: het is ondoenlijk al die honderden en honderden lokale en regionale kranten (voor een beeld van de hoeveelheid: zie de bijlage bij de dissertatie van Hemels) te onderzoeken. Gedegen onderzoek naar één of enkele kranten is al een helse klus, laat staan naar tientallen of honderden. Dit temeer omdat die kranten niet altijd goed bewaard zijn, soms deels verloren zijn geraakt of opgeborgen werden op moeilijk vindbare plekken. Dit alles is door de digitalisering tot op grote hoogte veranderd maar het probleem van de kwantiteit is daarmee beslist niet kleiner geworden. Er zijn op dit moment zo ontzettend veel kranten gedigitaliseerd dat elke onderzoeker die meer wil dan zich verdiepen in één daarvan of één thema, machteloos staat. De enige oplossing is een groots samenwerkingsproject of de ontwikkeling van een tool die honderden gedigitaliseerde kranten en duizenden pagina’s geautomatiseerd inzichtelijk kan maken. Tot dat moment is een gedegen onderzoek naar de lokale pers simpelweg onhaalbaar. Vóór de digitalisering was dat om voor de hand liggende nog veel meer het geval.
Dedain voor het lokale blaffertje
Gelukkig komt het (voor)oordeel te hulp. Lokale kranten hebben over het algemeen een slecht imago. Echte journalistiek zou op regionaal en, meer nog, lokaal niveau zelden of nooit bedreven worden. Vandaar de klassieke omschrijving van lokale kranten als ‘sufferdjes’. ‘Het lokale sufferdje’, wie is daarin nu geïnteresseerd? Dit dedain is echter deels en wellicht zelfs grotendeels onterecht want ingegeven door wat wij tegenwoordig aan lokale kranten kennen. Veelal zijn dat niet meer dan advertentiebladen. Maar de lokale en regionale pers van weleer was vaak veel vollediger – echte kranten. Dat geldt zeker de regionale media en die uit de grotere steden.
Bovendien, wat zijn de criteria voor ‘sufferdje’? Wat is dat, wie bepaalt het? Wanneer is zo’n kwalificatie aanvaardbaar? En zelfs als lokale kranten journalistiek-inhoudelijk niet zoveel betekenen, impliceert dat dan ook dat ze ‘niet zoveel’ betekenen voor hun lezers? Zoeken die lezers vaak niet iets heel anders in de krant dan ‘journalistieke kwaliteit’? En leggen onderzoekers daarentegen niet te veel klemtoon op wat zij als belangrijk beschouwen? Daarmee ben ik vanzelf bij het derde en vierde antwoord op de vraag.
Nationaal en ideologisch had de toekomst, lokaal niet
Een historisch perspectief wordt veelal ingegeven door wat de toekomst heeft, niet door wat kenmerkend is voor de tijd die bekeken wordt. Dat klinkt raar maar is het niet. Geschiedenis wordt geschreven door mensen die terugkijken. Hun perspectief is bepalend. ‘Alle geschiedschrijving is contemporaine geschiedschrijving,’ beweerde Benedetto Croce. Huizinga zei hetzelfde anders: ‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’. Zo zijn er talloze uitspraken. Welnu, vanaf het eind van de 19de eeuw hadden twee tendenzen de toekomst: nationalisering en verzuiling. Vandaar de bovenmatige aandacht voor enerzijds nationale en anderzijds verzuilde kranten. Maar de verzuiling begon eind 19de eeuw nog maar net en de nationalisering was, hoewel op sommige gebieden (taal bijv. en onderwijs) al aardig voortgeschreden, beslist nog niet voltooid. Televisie bestond niet, auto’s waren er niet, reizen was duur, vakantie zoals wij die kennen, was voor de happy few. Kortom, de meeste mensen leefden binnen de eigen regio. En als ze lazen, deden ze ook dat binnen de eigen regio. Wat kon het hen schelen wat er in Verweggistan gebeurde. Ze wisten niet eens waar het lag. En wat Nederland en de politiek betreft: ook Den Haag lag voor de meeste mensen behoorlijk uit de mentale route. Laten we bovendien niet vergeten dat Nederland tot 1918 een districtenstelsel kende. Je stemde regionaal, niet landelijk.
Krantengeschiedenis is vooral politieke geschiedenis
In verband met ditzelfde nationaal-ideologisch perspectief omschrijft men de gemiddelde krantenlezer gewoonlijk als een goed opgeleide, iets oudere man die vooral belangstelling heeft voor politieke, economische en zwaardere maatschappelijke onderwerpen. Maar klopt die aanname? Bestaat die ‘gemiddelde krantenlezer’ wel of is hij vooral een projectie van degenen die de krant maken en onderzoeken? Lezen de meeste mensen in een krant niet iets volstrekt anders dan het zogenoemde ‘harde nieuws’? Wat te denken van de krant als middel tot het vinden van ‘koopjes’? De krant ter vervanging van de dorpspomp? De krant als verstrooiing? De krant als bindmiddel, als ‘sociaal kapitaal’ – gewoon om te weten wat er in de buurt gebeurt, wie geslaagd is voor zijn examen, wie trouwt, wie sterft en dat Jan Jansen zijn huis te koop zet? Het zijn stuk voor stuk functies die een krant vervult – en in de 19de eeuw ook in toenemende was gaan vervullen. Maar het zijn wel zaken (‘functies’) die vanuit het perspectief van spraakmakers, journalisten en onderzoekers, in meerderheid inderdaad goed opgeleide, iets oudere mannen, veelal op een tweede, derde of nog latere plaats komen. Als de journalistiek ter sprake komt, wordt meestal haar politiek-maatschappelijke rol vermeld, haar waakhond-functie bijvoorbeeld, haar rol als propaganda-instrument of haar belang als vehikel van maatschappelijk debat. Het is allemaal belangrijk, zonder twijfel. Maar als je een krant bekijkt vanuit een ander perspectief dan dat van een kleine, dominante groep, blijkt hij zoveel meer te zijn dan pion in het politiek-maatschappelijk spel. Hij is vriend, vriendin of buur, hij is entertainer en dagelijks houvast, hij verdrijft de verveling en bevredigt het verlangen naar een beetje opwinding, hij is gewoonte en nog zoveel meer. Daaronder ook, zeker op spannende momenten, ‘het nieuws’. Zo bezien is het eenvoudig te begrijpen dat ‘de meeste Nederlanders’ veel meer bevrediging haalden uit de krant uit de omgeving dan uit de serieuze landelijke en verzuilde media – één uitzondering wellicht daargelaten: De Telegraaf. Geen toeval dan ook dat deze als eerste een echt grote krant werd.